Het leven is nooit eenduidig

Overweging bij Prediker 3

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Voor alles is er een uur, een tijd onder de hemel. Prediker, zoals we de schrijver van dat boek vol wijsheid zijn gaan noemen, zet groot in. Hij filosofeert over de plek van de mens in het heelal, over het lot van de mens om altijd te moeten leven in onzekerheid want wie weet wat morgen brengt, over wat het goede leven dan kan zijn voor die oneindig kleine mens in die oneindig onzekere omstandigheden.

In dit derde hoofdstuk dat we hoorden, somt de schrijver zo’n beetje alle intense ervaringen op die we in ons bestaan kunnen meemaken. Hij doet dat in paren, paren van tegenstellingen. Die hij op hun beurt weer aan elkaar verbindt, zoals de dichters in de Bijbel dat wel vaker, tweemaal hetzelfde zeggen maar met andere woorden, waardoor wat je zegt rijker en sterker wordt neergezet.

Hij doet dat steeds met ‘er is een tijd van zus, en er is een tijd van zo’. En aan het einde zegt Prediker dat God er de hand in heeft. God heeft alles zijn plek in de tijd gegeven. Een kwelling die de mens door God wordt opgelegd is het gezwoeg van de mens, waarmee de mens zo weinig tot stand brengt.

Ik geloof dit zelf niet, dat er een soort agenda ligt, een soort goddelijke planning die de geschiedenis regeert. Ik zie het meer zo dat het ene voorkomt en het andere ook, en dat de ene ervaring op de andere volgt, en dat de ene gebeurtenis volgt op de andere. Als de golven aan het strand, als de getijden zou je ook kunnen zeggen omdat daar ook het woord tijd in zit. Prediker vindt het nodig om achter die processen de hand van een almachtige God te zien, misschien omdat het toch een bodem van vertrouwen geeft ondanks dat dit betekent dat je moet worstelen met een grote vraag waar de wereld ellende aan verdiend heeft. Maar Prediker concludeert ook dat de mens weliswaar een beetje inzicht in het mechanisme van de wereld kan verwerven, maar het nooit kan doorzien. Dus uiteindelijk blijft het gissen en dan mag je met gissen stoppen en moet je je maar overgeven.

Er is een tijd om geboren te worden, of te baren, en een tijd om te sterven. Dit gaat over nieuw leven en leven dat eindigt. Het wordt door Prediker verbonden aan een andere tegenstelling: ‘een tijd om te planten en een tijd om te rooien.’ En ook dat gaat over nieuw leven en leven dat eindigt. Wie plant is bezig met de toekomende tijd van opkomen, groeien en bloeien. Wie rooit is bezig met het plukken van de rijpe vrucht, het beëindigen van de levensperiode. Of: geboren worden is als geplant worden in de wereld, en bij de dood verdwijn je uit de akker van de wereld.

Ik heb gemerkt dat er troost kan uitgaan van de koppeling van het mensenleven aan het leven van de natuur. Het sterven wordt ingebed in hoe de hele schepping in elkaar zit, daarmee ingebed in iets groters waardoor het even boven de hardheid lijkt te worden uitgetild. Het sterven is in de natuur onderdeel van een cyclus, waarbij het gestorvene een basis legt voor nieuw leven. Een graankorrel wordt gezaaid in de aarde, valt uiteen en verliest wat hij is, maar uit die graankorrel ontspruit een halm, waaraan nieuw graan zal groeien, dat geoogst kan worden en van de korrels wordt brood gemaakt. De jonge scheuten in de grond rondom de boom krijgen in de lente voedsel uit de bladeren die in de herfst gevallen zijn.

Zo kun je ook over een mensenleven spreken. Dat wat wij in ons leven doen, en bij onze dood nalaten, een zaad is dat wordt gezaaid. Zoals een zaad in de aarde transformeert tot een nieuwe vorm van leven, zo zaaien mensen in elkaars bestaan kiemen die kunnen uitgroeien tot beelden van dankbaarheid, herinneringen vol troost, bronnen van vreugde en inspiratie.

Maar misschien ben ik te zacht? Er staat immers niet dat er een tijd is om te zaaien en te oogsten. Er wordt gesproken over planten en rooien. Waar planten gericht is op worteling, is rooien ontwortelen. En eigenlijk voelt het leven ook wel zo, wanneer ons leven radicaal verandert. Dat we ontwortelen, dat ons scheepje even van de ankers wordt geslagen, we even geen vaste grond onder de voeten hebben en afgesloten lijken van het voedende grondwater. Net zolang tot we weer voet aan de grond krijgen, een plek vinden om te staan, onze wortels uit te strekken naar de onderstroom van levenskracht en hoop die nergens en nooit stopt.

Aan de andere kant kun je bij planten en rooien ook aan een akker denken. Aardappels worden gerooid. Bomen worden gerooid om plek te maken voor landbouwgrond of woningen. Roden nota bene schijnt van het Oudnederlandse woord voor ‘rooien’ te komen (Rothen).

Het volgende woordenpaar is doden en helen. Er staat natuurlijk niet ‘doden’ en ‘tot leven wekken’ want dat laatste kunnen we niet, dat heeft Prediker goed. Waarom staan ze dan toch tegenover elkaar? Misschien moeten we ‘helen’ hier niet lezen als de vreemde tegenstelling van doden, maar andersom de betekenis van ‘doden’ hier laten beïnvloeden door het woord helen.

Dan is de betekenis van ’doden’ meer dan een hart dat stopt, gaat het over ‘uit elkaar vallen’, ‘tot stof vergaan’ misschien wel, en daarvan is heel maken, helen het tegenover. Doden en helen worden dan ook verbonden aan ‘Er is een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen.’ Opnieuw een beeld van transformatie dus, van een cyclus. Met dezelfde bouwstenen een nieuw bouwwerk oprichten. Op de puinhopen weer een leefbaar huis neerzetten. Heel maken wat gebroken is.

Die cyclus van dood en leven, van afbreken en opbouwen, kun je niet zomaar ondergaan. Het doet wat met je, het raakt je diep. Het is ontmoedigend als er dingen kapotgaan. Als het leven je bij de handen afbreekt. Tegenslag kan je wanhopig maken, en van wanhoop uitgeput, en van uitputting passief. Laat maar! Denk je dan. Op sommige momenten lijkt zelfs de hoop te kunnen sterven en alle moed uit elkaar te kunnen vallen.

Het is geen wonder denk ik dat Prediker vervolgens de menselijke gevoelsreactie op het leven in tegenstellingenparen neerzet. Er is een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen. En dan de fysieke reactie schetst op hoe het in het leven gaat. Er is een tijd om intiem te zijn en een tijd om je daarvan te onthouden, een tijd om te omhelzen en een tijd om af te weren.

En na het leven dat ons overkomt, en hoe we daar met ons gevoel op reageren, schetst Prediker hoe we ons gedragen in de branding van het leven, spelend met de golven en golfjes van voorspoed en tegenspoed die op ons af komen. Een tijd om te zoeken, en een tijd om te verliezen. Een tijd om te bewaren en een tijd om weg te gooien. Een tijd om te scheuren en een tijd om te herstellen, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken.

De laatste twee paar zijn lastig voor ons. Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten. Maar misschien niet als je je realiseert dat liefde en haat vaak twee kanten van dezelfde medaille zijn. Aan de ene kant is liefde de kracht die je verbindt aan een ander, gedragen door vertrouwen in die ander, door hoop en geloof. En aan de andere kant is haat de wanhoop en woede om de verbinding aan een ander, een lotsverbondenheid waar je last van hebt en waar je je aan wilt ontworstelen.

En de tijd voor oorlog en de tijd voor vrede… mag ik volstaan met te zeggen dat, als je naar de geschiedenis kijkt, de tijden van oorlog inderdaad afgewisseld worden met tijden van vrede

En zo is het eigenlijk met alles wat Prediker opsomt. Er is een tijd van zus en een tijd van zo. De ene golf spoelt over de wereld, over onze omgeving, over de mensen en over onszelf heen. En dan de volgende. Huizenhoge golven of slechts rimpelingetjes in het water rond onze voeten. Er zijn ervaringen van ellende en ervaringen van schoonheid.

Prediker lijkt ons een levensles te willen geven. Door erop te wijzen ‘zo is het nu eenmaal, het is een gegeven, het ligt vast.’ En ons tegelijkertijd aan te sporen binnen die beperkingen alle ruimte die ons toevalt om te genieten, te zingen en te dansen in te nemen. Door steeds twee uitersten te kiezen, houdt Prediker ons bij de les dat het leven nooit eenduidig, eenzinnig is, nooit slechts een ervaring die eeuwig duurt. Zodat we in momenten van rouw niet het uitzicht op lachen verliezen, zodat we niet angstvallig bewaren wat we hebben maar ook durven loslaten, zodat we haten en liefhebben als twee kanten van dezelfde medaille leren zien, zodat we in tijden van vrede beducht blijven voor oorlog en in tijden van oorlog het zicht op de vrede niet kwijtraken.

We hebben zulke beelden nodig. Tegenbeelden. Niet om onze vreugde te beteugelen met ernst, maar juist om de momenten van vreugde te kunnen omarmen. Om binnen alle bezorgdheid de zorgeloosheid niet kwijt te raken. In 1 zin is dat denk ik de strekking van de gelijkenis over de vogels en de bloemen. Je kunt de mammon dienen, geld en bezit om je leven in zijn greep te krijgen. En mag God je daarbij zegenen, want zonder een betrouwbare basis onder je bestaan en levend in voortdurende onzekerheid, is het leven zwaar en word je teruggeworpen op je eigen stressvolle zelf. Maar wie God dient, zegt Jezus, leeft ook in het vertrouwen dat het leven niet in de greep gehouden hoeft te worden om goede dingen te krijgen. Goede dingen vallen je toe.

Leef bij de dag, haal de dag van morgen niet bezorgd naar je toe want je maakt je vaak onnodig zorgen. En waarom zou je deze dag al belasten met bezorgdheid om het kwaad van morgen? Gebruik die tijd liever om te genieten wat er te genieten valt. Een aanraking die je even laat voelen dat je een lichaam bewoont. Een koele luchtstroom op je gezicht als je het warm hebt. Een fijne gedachte die je even aan het nu laat ontsnappen. Het is het loon dat God je heeft gegeven.

Amen