En dan word je geboren. Je komt terecht in een wereld die tot dan toe slechts gedempt tot je doordrong. In licht gefilterd door de wand en het water die je omgaven. In geluid van het hart en de stem van je moeder. Het is een andere wereld, met harde lichten en geluiden. Met de ervaring naakt te zijn.
Godzijdank zijn er armen die je oppakken, een lichaam waar je tegenaan wordt gedrukt. Warmte om in te drinken en sussende stemmen. Waarvan je droomde toen je er nog niet was, dat ben je snel vergeten. Toch komt die plek onder het hart van een ander levend wezen, een moeder, in latere dromen nog wel eens terug, denk ik. Als de wereld, ons leven, even alle geborgenheid verliest. Als we in foetushouding rond onze eigen buik ineengedoken op ons bed liggen.
Het lijkt een zich herhalend patroon. Zoals die eerste momenten dat je vanuit de geborgenheid waarin je vorm kreeg de wereld in gedreven wordt, en nieuwe geborgenheid zoekt en vindt – zo raak je in je hele leven van tijd tot tijd opnieuw de gevonden geborgenheid kwijt, soms lichtjes en soms radicaal, en ga je opnieuw op zoek.
De schrijver van Psalm 139 weet wel waar hij het zoeken moet.
Psalmen zijn levensliederen, persoonlijke ervaringen van een ik-figuur in de pieken en dalen van het leven. Tegelijkertijd ontstijgen ze het niveau van het persoonlijke. Al meer dan 2000 jaar worden psalmen gelezen, gezongen, gekoesterd. Het zijn woorden om in te wonen, om geborgenheid bij te zoeken. Want er worden beelden in gebruikt waar ook mensen op andere plaatsen en in andere tijden veel mee blijken te kunnen. Beelden van dreiging en van hulpgeroep en beelden van overvloed en dankbaarheid. En daar doorheen verweven de naam God, voor degene die erbij is of gemist wordt, die wordt bedankt en bejubeld, of aangeroepen om hulp en moed.
De schrijver van Psalm 139 omschrijft God als degene bij wie je geborgenheid kunt zoeken. In alles en altijd. David is degene aan wie de Psalm wordt toegeschreven. Wie de verhalen van David in de Bijbel kent, weet dat hij een mens was die wel weet hoe diep je kunt gaan soms, en hoe hoog stijgen ook. De beelden de schrijver gebruikt zijn aan het leven ontleend.
“Met al mijn wegen bent u vertrouwd, waar ik ook ga, u merkt het op.” En even later wordt dat nog uitgebreider gezegd: klom ik op naar de hemel, of lag ik neer in het dodenrijk onder de aarde, u bent daar. Al ging ik met de snelheid van de opkomende zon, al ging ik voorbij elke bewoonbare plek, de verste zee, u bent daar, en daar leidt u me en houdt u me ook vast. God is niet alleen aanwezig waar wij zijn. Hij is betrokken aanwezig. Niet alleen in de kinderwagen maar ook in de ziekenwagen. Niet alleen in het bruidsbed maar ook op het doodsbed. Als we ons bewegen in het licht, en als we het donker gekozen hebben. Hij is aanwezig, maar niet als een spionagesatelliet die heimelijk en op veilige afstand, onbereikbaar voor onze blikken in de gaten houdt wat wij doen en laten. Maar als een nabije, als een hand om ons aan vast te houden en ons te trekken op goede wegen, weg van verkeerde wegen, op wegen van leven die eeuwig waarde hebben.
God is nabij, zegt de schrijver van de Psalm. Niet alleen overal, op alle plekken waar wij ons bewegen. Maar ook altijd. En daarbij gebruikt hij twee beelden, beelden van de moeder. Moeder mens, en moeder aarde. We zijn gemaakt uit de materie van alles om ons heen. Uit vuur en ijzer, zuur en zout. Daaruit zijn we opgebouwd. Geweven door God, schrijft de psalm. Het weefsel dat mens heet, tussen de andere weefsels van wind en rots, water plant en dier. Beeld van geborgenheid. Geweven in de buik van onze moeder zijn we, zo ontzaglijk wonderlijk. David zag het al, maar met onze kennis van dat oneindig complexe proces van nieuw leven (daarom gaat het ook zo vaak mis) kunnen we ons alleen nog maar meer verwonderen. Ons bestaan, het korte of lange leven lang, een wonder. Daarin is God ons alle dagen nabij.
Onze wegen onze dagen, maar ook onze dromen en gedachten, ons waken en ons slapen vinden hun weg in geborgenheid bij God. “Hoe rijk zijn uw gedachten God, eindeloos in aantal, meer dan ik kan denken. Meer dan ik kan dromen, zelfs als ik wakker word ben ik nog bij u.” Vanuit de ervaring van deze geborgenheid in alle dimensies van een mensenleven, ingebed in een vijfde dimensie van Goddelijke aanwezigheid, sluit de Psalmschrijver af met een gebed. Het gebed om dan ook gekend te worden, zich gekend te weten. En geleid te worden op goede wegen.
Zo worden wij geboren. Uit de geborgenheid onder het hart van onze moeder de wereld in. Keer op keer op zoek naar nieuw geborgen zijn.
Bij: Psalm 139