‘Ik wou dat ik met je mee kon,’ zegt de kleine merel tegen de veldleeuwerik.
Ze hadden elkaar leren kennen bij de bomen naast de boerderij.
De merel was toen net uit het nest gevlogen, voor het eerst. En hij was bang geweest.
De veldleeuwerik had hem getroost. En hem de weg terug naar het nest gewezen.
Daarna was de veldleeuwerik er steeds geweest als de merel hem zocht.
Omdat de merel hem iets wilde vragen. Of als hij iets leuks wilde vertellen.
Nu is het herfst geworden, met regen, storm en kou. Merels blijven dan in Nederland. Die zie je de hele winter door. Maar veldleeuweriken trekken naar het zuiden, omdat ze in Nederland in de winter niet genoeg te eten hebben.
‘Ik wou echt echt echt dat ik met je mee kon,’ zegt de kleine merel tegen de veldleeuwerik.
Hij moet een beetje huilen.
‘Ja dat snap ik, maar dat kan echt echt echt niet,’ zegt de veldleeuwerik.
‘Maar wie praat er dan met me? En wie luistert er dan naar me? En wie troost me als ik bang ben?’
‘Weet je wat,’ zegt de veldleeuwerik. ‘Als jij nu eens een leeg slakkenhuis voor me zoekt in de tuin. Toe maar, ik wacht hier wel even.’
Als de kleine merel terugkomt met het slakkenhuis neemt de veldleeuwerik het huisje in zijn snavel en hupt weg. Hij legt het huisje neer en gaat er in een hoekje tegen zitten fluisteren.
De veldleeuwerik pakt dan het huisje weer op, fladdert naar de merel en zegt: ‘alsjeblieft. Ik heb alles in het huisje gefluisterd. Pas er goed op hoor: al mijn troost en wijze raad zitten er nu in. Als je iets wilt weten, dan leg je gewoon je oor tegen het gat en hoor je me vast fluisteren. En als je iets wilt vertellen praat je in het huisje. Dan hoor ik het als ik in februari terugkom wel. Je hoeft niet bang te zijn.’
‘Dag, tot in de lente!’ zegt de veldleeuwerik.
‘Dag!’ zegt de merel.