Bij het verhaal van de Barmhartige Samaritaan
We waren op vakantie in Tsjechië. Het was 1994, kort na de val van de muur. De wegen waren slecht, het eten goedkoop, en de mensen spraken nauwelijks Engels. Volgens mij was dat ook nog de tijd dat er bij publieke toiletten mensen stonden die als job hadden om iedere bezoeker drie velletjes toiletpapier te overhandigen. Meer niet.
‘t Was een vreemde vakantie voor ons, kinderen. We waren Frankrijk gewend en Duitsland. België vonden we er al vervallen uitzien, echt een land om doorheen te rijden. Maar het voormalige Oostblok… wegen van blokken beton, waar je met een kedoenk, kedoenk overheen reed. Bedelaars, zigeuners, campingtoiletten zonder riolering.
Spannende verhalen van andere kinderen die door een dorpje waren gereden waar hun auto met stenen was bekogeld. Ik was al niet zo dapper uitgevallen.
We verplaatsten ons van de ene naar de andere camping toen het gebeurde. Motorpech. In die tijd nog geen mobiele telefoon. Dus daar stonden we, met de caravan achter de auto, op de vluchtstrook. Alarmlichten aan. Gevarendriehoek de voorgeschreven 40 meter achter de caravan (mijn vader is heel zorgvuldig in dat soort dingen). En toen… tja… lopen naar het eerstvolgende benzinestation? Zonder te weten hoe ver dat nog was?
We stonden aan de kant van de weg, er kwamen ronkende en rokende Tsjechische auto’s en vrachtauto’s langs. Maar wat was dat in de verte? Een vrachtwagen met geel nummerbord. Een Nederlander. Die zou vast kunnen helpen! Wij vanaf de vluchtstrook zwaaien met zijn allen… niets. Hij stopte niet. Mijn moeder zei: ‘Die moet vast snel een lading afleveren, chauffeur is een stressvolle baan!’
Opnieuw wachten. Twijfelen: papa alleen doorlopen? Wij met mama wachten? Of allemaal samen, maar de caravan dan? Wat was dat? Een auto met caravan, een Nederlands nummerbord! Wij zwaaien met zijn allen! Je kon zien dat het twee vutters waren, een grijsharig echtpaar met een ruime auto waarin ze met zijn tweeën zaten, en een ruime Fendt-caravan erachter. Maar hè? Ze stopten niet! Mijn moeder zei: ‘Ach, oudere mensen zijn vast bang dat het een truc is, dat er als ze stoppen een groep zigeuners achter de vangrail vandaan springt om ze te beroven. Zo gaat dat nu eenmaal.’
Wachten. Mijn vader besloot: ik ga lopen. Volgens mij zijn we vlakbij een dorpje. Daar zal ik dan maar eens proberen of ze Duits praten en kunnen helpen. We keken hem na. Ik had een knoop in mijn maag. Wat verschrikkelijk eng, pech in een vreemd land. In een vreemd arm land. Het voelde als een groot gevaar. Toen remde er een caravan met auto ervoor, en stopte op de vluchtstrook tussen onze auto en mijn weglopende vader in. Hij draaide zich om en schrok en kwam meteen teruglopen. Want die auto… dat was wat wij in die tijd een echte pooierkar noemden. Een Mercedes van een jaar of tien oud, in de luxe-uitvoering maar dan niet subtiel. En achter die Mercedes een grote Tabbert-caravan met een onbestemd nummerbord. Uit de auto stapten heel veel mensen. Met een wat donkere huid en donker haar. Shit (dat woord gebruikte je lang geleden als je een jaar of 14 was), zigeuners. Nou zou je het krijgen. Mijn vader voorkwam dat ze naar ons toekwamen door, heldhaftig, de chauffeur aan te spreken.
Er ontspon zich een dialoog. We konden niet horen in welke taal. Maar we zagen hoe de man breed gebaarde. En hoe mijn vader een wat afwerende houding aannam en zijn vriendelijkste gezicht daarbij trok. Nein, das braucht nicht, Ich laufe wohl, es ist bestimt nicht weit. De vrouw en de kinderen kwamen naar ons toe gelopen. En wenkten ons. Ze namen ons mee naar de grote tabbert. Een jongetje draaide de achterpootjes uit, terwijl een ouder meisje de deur open deed en naar buiten kwam met… cola! Mijn vader overlegde ondertussen met mijn moeder, terwijl de man zijn caravan afkoppelde en de Mercedes startte. Mijn vader stapte in en ze reden weg. Terwijl wij naast de caravan op de vangrail cola en zoete koekjes kregen zag ik hoe ze vertrokken. Ze reden naar een dorpje waar mijn vader de ANWB belde. En alles kwam goed… Ik weet nog dat de monteur kwam, en de Roma-familie reed verder. Geen idee waarheen. We konden ze echt niet verstaan… We zwaaiden. En dat was het dan.
Dit verhaal is verzonnen natuurlijk. Het beschrijft de kant van het slachtoffer. Zoals dat ook gebeurt in het verhaal van de Barmhartige Samaritaan. En Samaritanen waren in de tijd van Jezus niet bepaald mensen die vertrouwd werden. Hij vraagt nogal wat van zijn publiek, Jezus. Speelt met vooroordelen. Hij beschrijft de kant van het slachtoffer en wekt verontwaardiging over het gedrag van geloofsgenoten. De priester, de Leviet, ze lopen voorbij zoals de vrachtwagenchauffeur en het echtpaar. En zo brengt hij de achterliggende vraagstelling dichtbij: wat zou ik doen? Wat is er belangrijk? Dát is de belangrijke vraag. En dat is een andere vraag dan die de wetgeleerde hem stelt ‘Wie is mijn naaste?’ Het gaat er niet om dat je weet wie je naaste is, opdat je weet wie je wel en wie je niet lief moet hebben als jezelf. Het gaat erom dat je weet hoe JIJ een naaste moet zijn voor een ander. Door te zorgen voor wie in nood is. Daarmee wordt de wil van God vervuld. En niet met het naleven van regels die scheiding aanbrengen tussen wie wel en wie niet de moeite van het helpen waard is.
Hoe vervul ik de wet?
Wat staat daar? Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf. Maar hoe doe je dat? Door een naaste voor een ander te zijn.
Neem nu even twee minuten en overweeg daarin: hoe kan ik een naaste zijn voor wie in het leven naast me is? Voor mijn partner, mijn ouder, mijn kind, mijn vriend of vriendin, mijn buur, mijn huisarts, mijn baas, mijn werknemer?…