Overweging bij Ezechiël 37:1-14 en 1 Korintiërs 12:12-27
Gemeente van onze Heer Jezus Christus
Een paar weken geleden had ik het over de ontstaanstijd van de profetie van Jesaja die we toen lazen. Ik heb die tijd toen geschetst als de periode van terugkeer na de ballingschap in Babylon. Want de Babyloniërs voerden de bovenlaag van het koninkrijk Juda mee naar Babylon, om ervoor te zorgen dat het land niet opnieuw in opstand zou komen.
Dat gebeurde in twee golven, de eerste in 597 na de capitulatie van Jeruzalem, en in 586 de tweede toen er toch weer een opstand was ontstaan. In 586 werd ook de tempel in Jeruzalem verwoest die later, in de tijd van Jesaja, met hulp van de nieuwe wereldmacht van de Perzen, zou worden herbouwd.
Op deze tijdlijn kunnen we ook de profetie van Ezechiël plaatsen die we vanmorgen hoorden. Ezechiël hoorde bij de eerste golf ballingen in Babylon, weggevoerd in 597.
Wat vorige keer niet aan de orde kwam, was de enorme donkere wolk die over die deportatie heen hing. Anderhalve eeuw daarvoor, rond 700. Was het noordelijke koninkrijk van de Israëlieten namelijk in opstand gekomen tegen de Assyriërs die toen de scepter zwaaiden over het Midden-Oosten. Ook daar was, de Babyloniërs hadden de kunst ervan afgekeken, de bovenlaag van de bevolking gedeporteerd. Alleen was er van die groepen nooit meer iets vernomen.
Was dit ook het lot dat de ballingen in Babylon wachtte? Sterven in ballingschap, zien hoe je kinderen zich vermengen met de andere volken, opgaan in de smeltkroes van de wereldstad en helemaal verdwijnen? Het moet hebben gevoeld alsof ze in een zwart gat keken.
Het was niet alleen een lichamelijke lijdensweg en een crisis in de gemeenschap, het was ook een geloofscrisis. Want in de godsdienstige overtuigingen van die tijd betekende het dat als jouw volk was verslagen door een ander volk, jouw God was verslagen door die andere god of goden.
De diepte van die crisis lees je in het verhaal van Ezechiël in de botten. Ook wij kennen de botten als beeldspraak voor iets wat heel diep gaat. Je kunt als samenleving tot op het bot verdeeld zijn. Je kunt kou letterlijk of figuurlijk tot in je botten voelen. In de Bijbelse beeldspraak staan botten dan ook wel voor ‘je diepste zelf’, je essentie. Mensen in die tijd konden zeggen “mijn botten zijn opgedroogd” ofwel we zijn helemaal op.
Die vallei vol droge botten is dus, het verhaal legt dat zelf al uit, niets anders dan beeldspraak voor de toestand van het volk in Babylon.
Wat kun je eraan doen? Aan die toestand, aan die crisis. Wat moet Ezechiël doen, dit visioen dat hij te zien krijgt? De opdracht die hij krijgt is: profeteer! Hij is een profeet en hij moet met die verdorde botten doen wat profeten doen. Profeteren. En dat doet hij, we zien in dit verhaal dus letterlijk en figuurlijk ‘profetie in actie’.
Profetie gaat niet om het voorspellen van de toekomst. Het woord voor profeet, navi, wordt door de Rabbijnen wel gekoppeld aan het werkwoord stromen of opwellen. Een profeet is als een bron waarin Gods woorden en bedoelingen opwellen. De persoon van de profeet doet er niet zo toe, die is slechts een instrument waarop God tokkelt, een windgong waar de adem van de Geest beweging in brengt, een orgel dat door Gods inspiratie geluid uitblaast.
Het visioen van de dorre beenderen gaat over de kracht van profetie. Ezechiël krijgt ingegeven wat hij moet zeggen: ‘Dorre beenderen, dit zegt de Heer, ik zal zorgen dat jullie tot leven komen!’ En zie, het gebeurt.
In stappen… eerst voegen de botten zich samen, want een geraamte geeft je lichaam structuur en innerlijke stevigheid. Dan hechten de pezen zich aan, en groeien er spieren. Het lichaam kan bewegen, zich overeind houden. De huid keert terug, als herkenbare buitenkant, als bescherming tegen invloeden van buiten. Maar dat is natuurlijk nog niet genoeg. Het is een intact lichaam, maar het leven ontbreekt.
En dan is daar het hebreeuwse woord Ruach, dat zoiets betekent als Gods geest, als wind, als adem. Profeteer tot de Geest en laat hem komen. En de lichamen werden gevuld met adem, ze kwamen tot leven, een onafzienbare menigte.
De boodschap is duidelijk. Zelfs al ligt het volk helemaal in puin, gaat de crisis tot op het bot… spreek ze hoop in, spreek ze moed in, bouw de mensen weer op. Zorg dat ze weer samenkomen zoals de botten van een lichaam. Zorg dat er weer verbinding ontstaat, zoals pezen en spieren dat doen. Geef ze hun zelfbewustzijn terug en maak ze weerbaar, zoals de huid aan de buitenkant. En reken erop dat de adem van God in ze kan terugkeren, dat de hoop die naar alle 4 windstreken is vervlogen, ze weer kan vullen, de navelstreng met de bron van het leven weer kan worden hersteld.
De profeet als bron van woorden die leven geven waar niets dan dood leek te zijn. Profetie die hoop wekt dat het anders kan worden voor hen die tot op het bot toe in crisis verkeren. Die profetie horen wij vanmorgen in onze wereld uit dat oude boek tevoorschijn komen. Gelukkig maar, want we kunnen hem wel gebruiken.
…
Het visioen van Ezechiël moet wel op de achtergrond hebben meegespeeld in de brief die Paulus richtte aan de gemeente van Korinthe. En anders resoneert de ene tekst prachtig met de andere. Het is de Geest die ons heeft samengevoegd tot een lichaam uit verschillende delen, tot een eenheid uit verschillende lagen van de maatschappij, tot een volk van mensen uit alle verschillende windstreken.
De Geest als de pezen en spieren die de botten bijeenhoudt, de Geest als de huid waaraan wij elkaar herkennen, de Geest als de levenskracht die ons in ons gemeenschappelijke streven bezielt.
Je zou kunnen concluderen dat op de plek waar geen eenheid is, zoals er ook gedoe was in de gemeente van Korinthe, de Geest dan blijkbaar afwezig is. Maar dat doet Paulus niet. Die Geest, die verbinding is zijn uitgangspunt. We zijn als wandelaars op de weg van Christus aan elkaar toevertrouwd. Er is verbinding maar die kan verstoord raken waar mensen elkaar leed aandoen, waar mensen niet met elkaar meeleven, waar mensen elkaar niet met respect behandelen, waar mensen de een beter behandelen dan de ander op grond van willekeurige criteria zoals afkomst, geslacht, rijkdom, opleidingsniveau of maatschappelijke positie. Daar komt ruis op de lijn. De radio blijft intact maar het signaal raakt verstoord. Nee, bekijk én behandel elkaar als leden van hetzelfde lichaam die bezield zijn door dezelfde Geest.
Een lichaam. En niet zomaar een lichaam in Paulus’ beeldspraak. We zijn samen het lichaam van Christus. We geven Christus handen en voeten in de wereld. We geven hopelijk iets door van de bron van levend water die opwelt uit de levenshouding die hij ons heeft doorgegeven. De kerk als een soort beeldende profetie van zo kan het ook. Zou dat niet fijn zijn?
…
Ondertussen ligt de wereldkerk uit elkaar door verschillen van mening op het gebied van vrouwenrechten, gender, seksuele gerichtheid, omgang met de natuur, omgang met welvaart. Het lichaam van Christus lijkt tot op het bot verdeeld.
Het is niet voor niets dat Paulus de gemeenschap Lichaam van Christus noemt denk ik. Want als we dat lichaam fysiek tegenkomen in de bijbelverhalen, als erop wordt ingezoomd is dat vooral in het Paasverhaal. En dan zien we een lichaam dat lijdt en strijdt, uit elkaar ligt. Het lijkt de kerk wel. Houd het maar eens uit met elkaar: zowel Democraten als Republikeinen bidden ‘uw koninkrijk kome’, maar stellen zich voor de tussentijd iets heel anders voor. Waren kerkmensen maar in staat om elkaar te verdragen zonder elkaar de eigen wil op te leggen. Dat zou pas een profetisch beeld zijn.
Op sommige plekken lijkt de kerk moegestreden uiteengevallen te zijn tot een hoopje gedroogde botten. Of alleen het geraamte staat nog overeind in de vorm van lege kerkgebouwen. Zien we het lichaam van Christus dan zien we ook een lichaam dat voor dood wordt achtergelaten. En dan zien we een lichaam dat weer wordt opgewekt, de levensadem terugkrijgt. Er is blijkbaar hoop, als een handschrift van licht tegen de zwartste hemel aangeschreven. Zelfs de botten dragen nog een belofte.
Iets van dat laatste proef ik in het gedicht Kerkje van Fransum, van C.O. Jellema. En daarmee sluit ik deze overweging af. Deze overweging over hoop, en wanhoop. Voor de wereld. Voor de kerk. Ik denk dat we de ruimte open moeten houden, dat we dat aan ons kerk zijn verplicht zijn, voor het wonder van leven en licht dat steeds weer blijkt te kunnen gebeuren. En van daaruit met elkaar leven, in de wereld staan en door de wereld gaan.
Amen
Kerkje van Fransum
Bestaat nog god, kleine sarcofaag
van het geloof, even leeg
als de dorische tempels van Paestum:
hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels
dan goden – als ik naar hem vraag?
Kleine mummie van steen
zonder hart, tabernakel,
zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je
met jouw lichaam ons landschap
als bodem voor hemel? ik vraag maar.
Stille klankkast voor buiten, voor grutto’s
in juni, het loeiende melkvee bij ’t hek –
zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.
C.O. Jellema