Overweging bij 1 Samuël 3 en Marcus 1:14-20
Gemeente van onze Heer Jezus Christus,
Ik neem even een keelsnoepje. Oef… sterk spul hè, dat Fisherman’s Friend?
Elke ochtend heeft iets magisch. Wie soms laat in de nacht, of vroeg in de morgen, het is maar hoe je het bekijkt, wakker ligt, zal die magie kennen. Een paar lange momenten van intense stilte. Alsof de hele natuur zijn adem inhoudt, gespannen wachtend of hij nog zal komen die nieuwe dag. Zoals de aarde zelf ooit in chaos en donker lag te wachten op de stem die riep “laat er licht zijn.” En dan, vooral in de lente en de zomer, is er het geluid van die eerste merel die het licht tevoorschijn zingt. En de wereld wordt wakker in het zachte geruis van verkeer in de verte, en dichterbij in het geknetter van de brommer van de krantenbezorger met zijn klepperende fietstassen. Mensen onderweg zonder erbij stil te staan dat er zopas een wonder heeft plaatsgevonden, voor je gevoel dan. De wereld komt herschapen aan het licht.
Het is vroeg in de morgen, en Jezus loopt langs het water van het meer van Galilea. Het is echt vroeg in de morgen want kijk maar: vissers zijn in hun schepen de netten aan het controleren na de vangst van vannacht. En even verderop zijn wat armere vissers, zonder schip, met werpnetten bezig, tot hun middel in het water, nu de zon nog niet zo warm is. Het zou zo maar de eerste morgen van de eerste dag van een nieuwe week kunnen zijn. En op dat moment roept hij ze. Kom, volg mij, ik zal jullie vissers van mensen doen worden. Ze keren zich om, letterlijk en figuurlijk. Stappen uit de boot van het familiebedrijf, of komen uit het water en volgen hem.
Het is vroeg in de morgen, en Samuel, een kind nog, slaapt in het heiligdom van Sjilo. Zijn moeder heeft hem daar gebracht omdat ze dat had beloofd, ooit, aan God. Heer, als u me een kind, een jongen laat krijgen, dan zal ik hem aan u geven: dan wordt hij priester. En zo geschiedde. Samuel is in het heiligdom van de Heer komen wonen, bij Eli in Sjilo. Het is vroeg in de morgen in het heiligdom want kijk, de lamp is al bijna door zijn brandstof heen. Het flakkeren van de lamp staat tegelijkertijd symbool voor het schemerdonker waar het land in terecht is gekomen. Er is niemand meer die het visioen van God doorgeeft om het volk de weg van gerechtigheid te wijzen. Samuel slaapt in het heiligdom en dan wordt hij geroepen. En in zijn slaap is zijn eerste reactie “hinneni”, ‘hier ben ik’ te zeggen, in de vertaling die we lazen wat kort vertaald als ‘ja’. En vervolgens staat hij op en loopt hij naar Eli, hier ben ik u hebt me toch geroepen?
In de fase tussen waken en slapen, aan het begin en aan het einde van de nacht, schijnen mensen hun beste, nou ja in ieder geval hun creatiefste ideeën te krijgen. Misschien omdat de zintuigen nog of alweer openstaan voor de wereld, terwijl de hersenen half in droomstand staan. De verbeelding met zijn onbegrensde mogelijkheden, de ongebreidelde fantasie wordt nog niet belemmerd door de strikte controle van de ratio die alleen maar zijn oren laat hangen naar wat door de zintuigen binnenkomt. Daarom verbeeld ik me, dat het eerste antwoord van Samuel uitstekend was: hij werd geroepen en beantwoorde die roep door ‘hier ben ik’ te zeggen. En pas in tweede instantie bedacht hij dat het Eli wel zou zijn die hem geroepen had. Er is wat fantasie nodig voor ons in onze wereld om ons voor te stellen dat God ons roept. Aan de grens van woorden en weten, van het woordeloze en de kennis van het hart.
Zoals vaker biedt de Bijbel ons met deze en andere roepingsverhalen niet alleen de boodschap dat God mensen roept, maar ook aanwijzingen over hoe we ons zo’n roeping voor onszelf moeten voorstellen. Wat kunnen we verwachten als God ons roept? Wat zijn de kaders waarbinnen we ons mogen verbeelden geroepen te zijn?
Voor Marcus staat het vast dat God ons roept in de persoon van Jezus. Als de verkondiging van Johannes tot een ruw einde is gekomen neemt Jezus het stokje over en verkondigt hij in Galilea: ‘De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij, kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.’ De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij. Kom tot inkeer. Dat zien we gebeuren als Jezus de vissers roept. Jezus loopt langs het meer van Galilea en ziet Simon en Andreas met hun werpnetten, Jakobus en Johannes met hun vaders en knechten in de boot, en hij roept ze. Zij keren zich om en hechten geloof aan het goede nieuws. Het goede nieuws is blijkbaar de persoon van Jezus zelf. In hem en door hem komt het koninkrijk van God mensen nabij. Het koninkrijk is dus geen plaats ergens, vroeger of later: het is een gebeuren waarin wij door de relatie met de God van Jezus in worden betrokken. Voor de vissers is bij het begin van de nieuwe dag de nieuwe tijd aangebroken.
Samuel wordt door God rechtstreeks geroepen, maar bedenkt dat het Eli moet zijn. En ook Eli zelf -hij is notabene priester- houdt er geen rekening meer mee dat God het hart van mensen heden ten dage nog aan kan spreken. Maar God houdt geduldig vol. Tot Eli het doorheeft, en Samuel aanspoort zich uitgesproken open op te stellen voor de roep van de Eeuwige. Zelf staat hij vanaf dat moment ook weer open, zelfs als blijkt dat de boodschap van God aan Samuel een tik op de vingers voor Eli inhoudt. Die het er letterlijk bij laat zitten, als man van God, en niet meer opstaat tegen onrecht.
Ook de vissers worden door God geroepen. Ze keren zich om en er breekt een nieuwe tijd aan. Daar onthult zich nog meer van hoe het werkt als God je roept. De roepingsverhalen zoals we ze ons voorstellen, zijn nogal radicaal. Bekering als een breuk met het ruige verleden en voortaan wandelen in het licht met Jezus. Ik had vroeger het idee dat dat geloven was, een sprong in het diepe, naar een nieuw zeker weten.
Maar ik lees in het Marcusevangelie iets anders. Het lijkt radicaal, een breuk, een bekering in de genoemde zin van het woord wat er met de vissers gebeurt. Ze laten hun werk uit hun handen vallen en gaan met Jezus mee. Maar toch is het niet zo radicaal. We moeten niet over het hoofd zien wat Jezus ze voorspiegelt. ‘Kom, volg mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken!’ ‘Doen worden’ staat er letterlijk, ik zal jullie vissers van mensen doen worden. Net als vorige week in het Johannesevangelie bleek dat de weg van Nicodemus een leerweg was, is hier ook sprake van een worden en niet een van het ene op het andere moment ‘zijn.’
De vissers van vis worden vissers van mensen. Ze blijven dus vissers alleen dan niet meer van vissen maar van mensen. Blijkbaar is het helemaal prima dat ze vissers zijn. Wat ze in hun dagelijks leven doen, wie ze zijn, daarop wordt een beroep gedaan in het koninkrijk van God. Er is geen breuk maar een doorgaande lijn van wie ze zijn naar wie ze mogen worden. Daarom is dat ‘doen worden’ of door Jezus ‘gemaakt worden’ belangrijk. Het is een groeiproces, elke dag opnieuw leren wat het betekent om door God geroepen te zijn. Een leven lang in jouw eigen bestaan. Jouw leven lang. De bekering van de vissers is, ten slotte, ook niet iets individueels: ze worden vanaf het begin geroepen samen met anderen.
Deze vroege morgen, elke nieuwe morgen worden wij in ons eigen bestaan geroepen door God om de dag als nieuw begin te gaan beleven. Herschapen komen we aan het licht en mogen we het leven bezien als plek waarin God zich openbaart. Het koninkrijk van God is nabij. Wat dat betekent voor ons doen en laten? Dat is de laatste vraag. Die door Jezus beantwoord wordt in de belofte: ‘ik zal jullie vissers van mensen doen worden.’
Visser van mensen zijn. Dat roept in ieder geval water bij je op. Mensen in het water. Maar mensen kunnen in het water niet leven, onder water is geen lucht om te ademen. Water staat dus voor alles wat mensen de adem beneemt. En wij zijn geroepen om vissers van mensen te zijn. Mensen op te vissen die verdrinken in een meer van tranen. Mensen die kopje onder gaan, dag aan dag, in verslaving of depressie of een andere chronische ziekte. Mensen die spartelend in het water van hun armoede en schulden liggen. Vis ze op, mensen dichtbij en ver weg die door hun problemen van hun voeten worden gespoeld. Help ze op het droge, voorzie ze van ruimte om op te kunnen ademen.
Vaak zijn kleine daden van medemenselijkheid genoeg. Even accepteren dat een ander niet zo prettig uit de hoek komt, en het contact in stand houden. Even attent zijn op hoe een ander erbij zit, en vragen ‘hoe gaat het’ en dan echt naar het antwoord luisteren. Helpen en daarbij de ander de regie laten houden. Soms zijn grote daden van medemenselijkheid nodig, zoals geloofsgenoten (oprecht of in naam) wijzen op hun verantwoordelijkheid als vissers van kwetsbare medemensen, of het nu predikanten zijn of presidenten zijn.
Visser van mensen, om ze weer te doen ademen en leven. Dat waartoe we geroepen worden dag aan dag, het beeld waaraan wij ons mogen spiegelen, is dat van de Visserman. En God is daarbij voor ons de Fisherman’s Friend.
Adem. Ik bedoel:
Amen.